Auteur: Arthur Cransveld
Over de zuidelijke helling van de Sneeuw- berg hing een gloeiende wasem. Zover het oog reikte was het jonge groen ontsproten, waartussen rode en gele bloemen voor een bonte afwisseling zorgden. Hans, de schaap- herder van het in het dal gelegen Gasthuis – lag lui tegen een boom met neergebogen takken geleund. Zijn jas lag opgerold naast hem bij zijn herdersschop met lange steel. Vóór hem dromden de schapen bijeen langs de helling.
Ze rukten gierig aan het jonge groen. Sommige lagen neer, rustend en herkauwend. De ruige wolfshond stond dromerig naar dit tafereel te kijken. Hij begreep maar niet, dat zijn baas de tijd nog niet gekomen achtte om de schaduw op te zoeken daar beneden in het dal van de Selzerbeek, waar de dieren hun dorst konden lessen aan het heldere water. Twee maal per dag trok de herder uit het dal omhoog naar de terrassen van de Sneeuwberg, waar de schapen hun voedsel konden vinden. Het Gasthuis hield de kudde er op na om beter te kunnen zorgen voor de gasten, die geregeld voorbij kwamen. Soldaten, reizigers, handelaars en geloofsverkondigers, die vanuit Maastricht naar Aken en Keulen reisden, maakten maar wat graag gebruik van het Gasthuis, waar ze na een lange reis vanuit Maastricht over Bemelen, Scheulder, Gulpen, Hilleshagen, Vijlen en Lemiers konden uitrusten en goed verzorgd werden.
Hans was voor hun een bekende verschijning en ofschoon Wolf, de hond, wel vaak zijn scherpe tanden toonde en heftig gromde waren de bezoekers spoedig goede maatjes met hem.
Eindelijk vond Hans de tijd gekomen om met de kudde dalwaarts te trekken en de ver- trouwde schaapstal op te zoeken. Het was nu rustig geworden en de zon was reeds ver aan de westelijke hemel gezonken. Maar was het wel zo rustig? Uit de richting van Lemiers naderde een donkere figuur met een ruige baard en onverzorgd uiterlijk. Wie was dat? Het was een vreemdeling, die een tiental jaren geleden in deze streek was verschenen. Niemand wist waar hij vandaan kwam. Men fluisterde dat hij een uitgediende soldaat was, die op tal van plaatsen mee gemoord en geplunderd had. Hij was dan ook niet geliefd bij de boeren in de omtrek en ze vermeden hem zoveel ze konden. Wel had men in de loop der jaren gemerkt dat hij hebzuchtig was. Z’n dunne bloedloze lippen klemden strak opeen, de ogen diep gedoken onder het vooruitspringende voorhoofd, loerden altijd met een koude glans. Men zag hem slechts zelden. Of toch! Enkele boeren meenden hem gezien te hebben op de markt in Aken, waar hij wild scheen te verhandelen. Toen anderen dat later konden bevestigen werd het duidelijk, dat hij met stropen de kost verdiende en werd hij spoedig voor iedereen de stroper van de Sneeuwberg. Want daar had hij zijn verblijfplaats in een schamele hut, die hij zelf gebouwd had.
Nu was hij op weg van Lemiers naar huis. Vóór hem kronkelde de oude heerbaan van Vijlen over Lemiers naar Melaten om via de oude keizerstad te verdwijnen in de richting van Keulen.
Achter zich hoorde hij opeens een stam- pend geluid en omkijkend zag hij een ruiter opduiken uit het geboomte bij Lemiers. De stroper loerde strak naar de vreemdeling, die zonder te groeten, snel voorbij reed.
Hij begreep het al. Dat moest een Brabantse koerier zijn, die berichten of geld bracht naar Jan van Brabant *, die met zijn troepen in de richting van Keulen was getrokken om slag te leveren tegen Gelre en zijn bondgenoten (Slag bij Woeringen).
Het paard was moe en bezweet, het brieste, maar werd door de ruiter in galop gezet. Plots zag de stroper dat een tas losraakte van de zadelriem en op de zachte zandgrond viel. Scherp stak het donkere voorwerp af tegen de zandachtige baan.
De haastige ruiter had niets van het verlies gemerkt. Als een kat zo vlug, voorzichtig en behendig, sloop de stroper al naar de tas. Zijn hart popelde en bonsde in zijn borst. Hij wilde het uitschreeuwen, want in een oogopslag had hij het gezien, de tas bevatte geld, veel geld. Hoeveel wist hij niet, maar zeer groot moest de schat zijn, die hij zo onverwacht in handen kreeg. Want de stroper kende geen eerlijkheid. Die Brabander zal lang kunnen zoeken eer hij hem terug vindt. De buit is voor mij, voor mij. Ik zal het geld snel begraven, zodat geen sterveling het vindt.
De stroper was zich zelf niet meer; zijn ogen branden in felle begeerte. De buit was snel verstopt. Maar, wat was dat? De stroper vloekte als een bezetene . Die vervloekte Brabander kwam spoorslags terug. Hij had het verlies bemerkt. De Brabander, nu met een trek van gejaagdheid op het gezicht, was vlak bij de stroper van het paard gesprongen “Hallo mijn tas is losgeraakt van de zadelgesp. Hebt gij niets gezien? Het moet hier in de buurt gebeurd zijn “
“Neen, sinjeur“, zegt de stroper hoofd- schuddend “Helemaal niets? “ vorst de ruiter. “Het moet hier in de buurt gebeurd zijn“. “Ik mag eeuwig branden, als ik iets gevonden heb. Zowaar God leeft “ getuigd de stroper. Hij heeft de hand al opgeheven om de waarheid te bezweren. “Gij liegt “, schreeuwt de Brabander en zijn blikken priemen diep doordringend in de ogen van de stroper.
Toen gebeurde het.
Het was de stroper niet meer die daar stond. Dat moet Satan zelf geweest zijn. Als een tijger, lenig en snel, was de stroper de ruiter naar de keel gesprongen. Maar deze geharde krijger ving de stroper op en een gevecht op leven en dood begon. Beiden hadden inmiddels naar hun dolk gegrepen en weldra toonden bloedvlekken aan, dat ze dit wapen ook wisten te hanteren. Dof bonsden beiden op de grond. Toen was de Dood gekomen. De handen van de Brabander maakten nog zwakke kinderlijke bewegingen alsof hij een kruis wilde ma- ken. Dan werd het stil, hij rilde; met wijd
opengesperde ogen staarde hij in de avondlucht. Hij was dood. De stroper lag met een verwrongen gezicht en wild starende ogen vlak naast hem. Ook hij was dood.
De volgende morgen trok Hans met zijn kudde en de hond weer naar de hellingen op de Sneeuwberg. Groot was zijn schrik toen hij bij het oversteken van de Heerbaan het bloederig tafereel aanschouwde. Met behulp van de gasten uit het Gasthuis werden de lijken in de nabijheid begraven. Het paard, dat in de nabijheid rustig was blijven grazen, werd naar de weide gebracht en later door passerende Brabanders meegenomen.
De geldtas is nooit gevonden. De stroper had ze maar al te goed begraven.
Conclusie:…. Er ligt nog ergens op de Sneeuwberg een schat begraven, de vraag is alleen waar en of hij ooit zal worden gevonden?
Bron: Heemkundekring Sankt-Tolbert Vaals
The poacher of Snow Mountain
Arthur Cransveld
The southern slope of the Snow Mountain was shimmering in the scorching air. As far as the eye could see young green had sprouted and the red and yellow flowers painted a colourful spectacle.
Hans was shepherd of the Guesthouse, which was situated down in the valley. He lazily leant against a tree with down hanging branches.
Beside him lied his rolled-up coat and his long shafted shepherd shovel. In front of him his sheep massed together on the slope.
Some tore greedily at the young leaves while other lay leisurely ruminating. The shaggy haired wolfhound dreamily watched the scene. He couldn’t understand why his boss hadn’t already sought the shade down in the valley of the Selzerbrook. There the sheep could drink its crystal clear water. Twice a day Hans took them to graze on the mountain’s terraces. The sheep were owned by the Guesthouse in order to feed its many guests. They often took a rest during long journeys from Maastricht, via Bemelen, Scheulder, Gulpen, Hilleshagen, Vijlen and Lemiers.
They all knew Hans well and also liked his dog Wolf, in spite of his frequent growling and his habit of showing his sharp teeth. High up on the slope Hans finally decided to move his animals down to their familiar sheepfold. All was very quiet now. The sun had made its decent to the Western sky. But was it really that quiet? A dark unkempt figure wit a shaggy beard approached from the direction of Lemiers. Who was he? He was a stranger who suddenly appeared in the region about ten years before.
Nobody knew where he came from, although some whispered he was a former soldier who had been involved in looting and murder. He was very much by the local farmers; they avoided him the best they could. Although he seldom showed himself, people remembered him as a greedy person with thin, bloodless lips. His cold eyes hidden under a protruding forehead, always leering. Some farmers were certain to have noticed him selling game at the marketplace in Aachen. When others confirmed this, all were certain he was a poacher. From then on they called him the poacher of the Snow Mountain, That’s where he lived in the cabin he built. Now he was heading home. Walking on the winding military road from Vijlen via Lemiers and Melaten to the Imperial City of Cologne.
Suddenly he heard a pounding noise behind. Turning around he saw a horseman emerging from the woods of Lemiers. He leered at the stranger who raced past him, neglecting the poacher. The man recognized the rider as a courier from Brabant conveying letters or dispatches to Jan van Brabant*. This Duke took his troops in the direction of Cologne to war against Gelre and his allies in what is called the battle of Worringen**. Although the animal was tired and sweaty, the horseman drove his snorting horse at a gallop. A saddlebag unlinked from its belt and dropped on the soft sand. There it lay: its dark silhouette sharply etched against the pale sand. The hurried rider hadn’t noticed a thing.
Agile as a cat the poacher crept towards the bag. His heart was beating loud and he wanted to cry out. He had seen the contents of the bag: money, and lots of it. He couldn’t estimate how much, but surely an unexpected fortune had fallen into his hands. He was beside himself and his eyes burned with greed. This dishonest man, never even considered returning the money to its rightful owner. Instead he buried the treasure deep in the ground, so no living soul would ever find it.
But what did he hear?
He cursed like a madman. The envoy from Brabant had turned his horse around and sped towards him. This horseman obviously had noticed his loss. Agitated he jumped from his steed as he addressed the poacher. ‘Hello. My saddlebag detached from its buckle. Did you see anything? It must have happened here.’ ‘No Sir’, the poacher denied, shaking his head. ‘Nothing at all?’ pressed the horseman. ‘I may burn forever in hell if I found anything. As God is alive,’ testified the poacher. He raised his hand to pledge the truth, but the horseman roared with a piercing glance: ‘You lie’.
Then it happened:
The poacher wasn’t himself anymore: it seemed like he turned into Satan himself. Like a tiger he jumped viciously at the horseman’s throat. This experienced warrior however avoided the blow. They engaged in a mortal fight. Both drew their daggers and shortly many bloodstains proved they could handle the blades well.
With a dull sound both bodies fell to the ground. Death had come. The horseman made some childlike gestures with his hands, as if crossing himself. Then silence descended. He shivered and died, staring into the evening sky with eyes wide open. Beside him was the dead poacher. He had a twisted face and wild staring eyes. The next morning Hans took his herd and his dog to their usual walk to the slopes of the Snow Mountain. He had a great shock as he crossed the Military Road and witnessed the bloody scene.
Together with visitors of the Guesthouse he buried de bodies. The faithful horse had never left the spot. They took the animal to a calm meadow, where passing people of Brabant later collected it. The moneybag however, was never found again. The poacher buried it too well.
So: somewhere a secret treasure lies hidden on the Snow Mountain. The question is where. Shall it ever be found?
Source: Heemkundekring Sankt-Tolbert Vaals