Volksverhaal Maaseik – Het heilig Wammes van Maaseik / The holy doublet of Maaseik

Auteur: Martin Boonen

website: www.maaseik.be

Het heilig Wammes van Maaseik

Het is een oud verhaal, als het stadje zelf dat zich droomverloren weerspiegelt in het water van de Maas.

Misschien werd het meegevoerd door een schipper over de lange waterweg van ergens in het zuiden. Misschien was het de wind die het fluisterde tussen de hoge popelbomen langs de oever.

Maar neen. Het is ontstaan in het stadje zelf, lang geleden door een verhalenmaker met een gouden hart en een gulle mond. Want zo leven er velen in dat stadje aan de Maas.

De oude mensen glimlachen verlegen als zij eraan denken en de landman in de groene dorpen der vallei, grinnikt over die lichtgelovige stadsmensen, als het verteld wordt. Maar begrijpen doet hij niet.

Misschien waren het de eerste stralen der zon op die vroege junimorgen, die hem hadden wakker gemaakt, ofwel het geschreeuw van de veerman die vlak voor de Bleumerpoort zijn aak aanlegde.

Of misschien waren het de harde Maaskeien waarmee de oprit onder de brede boog van de poort gekasseid was en die hem een stijve rug bezorgd hadden.

Misschien ook wel die verdomde jeuk die hem al een ganse dag lang niet meer verlaten had. Toch had hij goed geslapen op de harde stenen onder de stadspoort, met zijn opgerold wambuis als hoofdkussen.

Geeuwend en zich krabbend kroop de bedelaar recht en voelde weer dat lege gevoel van zijn ingewanden, nu die scheepsbeschuit van gisteren verteerd was. “Hier kerel, een knapkoek”, had de rondborstige waardin van de Blauwe Hondt geroepen, toen zij hem dat ding toewierp. Nog niet de kwaadsten, die lui van Maaseik en hun scheepsbeschuiten waren smakelijker dan die boekweitkoeken die hij in de dorpen had leren kennen.

Nu was het tijd om op te stappen, want straks zou Jan Steenmetsers, de Sweyns aan zijn rondgang door de straten beginnen om alle vreemde bedelaars en baantjesvolk uit de stad te jagen….

Reyner Geurts, door de Magistraat der stad Maaseik aangesteld tot portier der Bleumerpoort, was een man die zich tenvolle bewust was van zijn verantwoordelijkheid tegenover het gemenebest. Ieder ogenblik van zijn rooskleurig bestaan naast zijn bazige echtgenote, wist hij welke zware verplichtingen op zijn ietwat afhangende schouders rustten. De veiligheid van zijn stadsgenoten hing af van zijn sleutel, waarmee hij iedere avond opnieuw de stadspoort diende te sluiten. Ook de toestand van de door passerende benden soldeniers leeggezogen schatkist zijner stad was, voor een gedeelte althans, afhankelijk van zijn waakzaam oog waarmee hij de voerlui en hun vrachten diende gade te slaan.

Reyner Geurts kende zijn pappenheimers. Gisterenavond nog had Willem van de Sangermeulen van Steffenwert met een blijkbaar lege kar de stad willen inrijden. Doch de niet te verschalken blikken van de portier hadden al vlug de twee vaatjes dubbel gebeide ontdekt, zodat de kerel niet anders kon dan de vereiste accijns op de vreemde bieren te betalen, ondanks al zijn verhalen over de cijnsvrijheid van de Kruisbroeders, waar hij het goedje diende te leveren. Kortom, Reyner Geurts was een man van gewicht in het stille stadje, die wist dat de demon van het kwaad overal aanwezig was. Daarom ook besefte hij onmiddellijk toen hij die morgen uit de portierswoning stapte en onder het gewelf van de hoge poort het rare ding zag liggen, dat dit het werktuig van de Kwade was. Eén enkel ogenblik stond hij radeloos van angst.

Wat hij hier zag, was nog nooit door een mensenoog aanschouwd: een vod, een stuk versleten weefsel. Maar duidelijk had hij het gezien… het ding bewoog…

Toen Geertruydt van de Porte haar man zag wegrennen, begreep zij dat hier haar kans lag. Lang reeds droomde zij ervan een stapje hoger op te raken op de maatschappelijke ladder. Portierster van de Bospoort worden, dat was haar droom. Want daar lag het ware middelpunt der stad, daar werden de hoogste sommen weggeld geïnd, daar ook gebeurden de belangrijke dingen die zij, Geertruydt kon verder vertellen, terwijl zij door tientallen belangstellenden gehoord werd… Nu zou blijken dat haar man, Reyner, niet de sukkelaar was waarvoor iedereen hem hield. Nu zou hij de stad van de Boze redden… Geertruydt van de Porte haalde nog eens diep adem en liep toen zo snel haar lichaam haar dragen kon in de richting van de markt, terwijl zij riep: “Het spookt, het spookt.”

Dominus Arnoldus Spineux, scholaster van het Hoogwaardig Collegiaal Kapittel van O.L.-Vrouw van Maaseik, spruit van één der belangrijksten geslachten der stad en oud-student der Rooms Katholieke universiteit van Londen, glimlachte.

Inderdaad de listen van de vijand uit de Hel zijn menigvoudigd. Dat herinnerde de Eerwaarde zich nog uit zijn Cursus Theologie. Maar een stuk versleten weefsel dat bewoog zonder beweger? Motum sine Motore? Neen, Reyner Geurts had waarschijnlijk te laat in de Dobbele Adelaar op de markt de stadspolitiek besproken en te veel dubbele gebrouwde geproefd.

Trouwens, wat Dominus Arnoldus zich nog goed herinnerde uit zijn Leuvense jaren was het onvoldoende dat hij gehaald had op dat éne onderdeel van de theologie practica dat exorcisme heette, of zoals het vulgus zei: duivelbezwering. Met geen mogelijkheid had hij ooit die ellenlange formule uit het hoofd kunnen opzeggen. “Vade Satanas… “, Zo begon zij, maar dat was ook alles wat de kanunnik zich herinneren kon. Trouwens de scholaster had wel iets anders te doen dan demonen uitdrijven. De deken van het Kapittel had hem opgedragen vandaag eindelijk eens de juiste berekening te maken van die veel te hoge aanslag van de stadsaccijns betreffende de “Rhensche wijnen ende vremde bieren”. Neen, hoor. Reyner Geurts was een goed christen en een plichtsgetrouw portier. Maar daarmee was ook alles gezegd.

De Erentfeste Heer Scholtis, officier van Zijne Doorluchtige Hoogheid de Prins van Luik in de goede stede van Eyck nipte aan zijn wijn en glimlachte. Wat was het leven goed. Hij zette de zilveren roemer op de tafel en bewonderde de fijn geciseleerde versiering. Zilversmid Malders was een bekwaam kunstenaar, dacht hij, terwijl zijn vingers nog even over het koele metaal zweefden. De man had wel een hoge prijs gevraagd voor dit prachtige stuk vakwerk, doch met geen geld was het genot te betalen van een dronk bloedrode Bourgogne uit zulke recipiënt;

Scholtis Mouwens was een levensgenieter, hij dronk de dagen die de Heer hem schonk met volle teugen. Alhoewel…. goed leven was duur en die inkomsten van een scholtis in een rustig stadje waren niet zo hoog. En zodoende waren er de schulden, de dukaten die de scholtis tegen een hoge rente geleend had in Den Lombaert.

Vroeger was het anders geweest. Ja, zijn voorgangers die hadden gouden tijden gekend. Toen waren er de veroordelingen van tovenaressen en heksen en de helft van de goederen van zulke veroordeelden kwamen de scholtis toe… Daarom schrok de heer Scholtis dan ook met blijde verwachting uit zijn gemijmer op, toen de gerechtsbode buiten adem de kamer binnenviel en zei: “Heer, een geval van hekserij”.

De zonnestraal die door het gekleurde glas-in-lood de schemerige kamer binnenviel, verlichtte de dikke foliant waarin Eerwaarde Heer Johannes Herrendorfer, kanunnik van het kapittel, juist aan het lezen was. “Malleus Maleficarum” luidde de titel “De Heksenkamer”. Dit was het boek waarin Dominus Herrendorfer haast dagelijks las, omdat hij wist dat de Boze steeds aanwezig was en dus diende betreden te worden. Nog herinnerde hij zich die zondag, hij was toen negen en koraaljongen van het kapittel. Nog zag hij hoe de vingers van Bette van Eyck zich als een verschrompelde, demonische klauw over de H.Hostie bogen en krampachtig aan de blauwe kerktegel bleven kleven. Nog hoorde hij de ijselijke kreet die dezelfde oude vrouw door de kerk van Eyck had uitgestoten. Nog rook hij, twee jaar later, de stank van verschroeid vlees toen op de Markt van de stad de vlammen langs haar oud, verdroogd lichaam likten en zij de vuurdood stierf… Alleen het vuur was in staat de gruwel van de hekserij de bestrijden, dacht Dominus Herrendorfer. Toen werd hij uit zijn gepeinzen gewerkt door het geschreeuw van mensen op de straat. “Hekserij, hekserij”, hoorde hij. Dominus Herrendorfer nam boek en kwispel en ging naar waar zijn plicht hem riep.

Toen de jongen zijn zevende brasem uit het water van de Maas trachtte te halen, hoorde hij achter zich bij de Bleumerpoort het lawaai aanzwellen. Haastig sprong hij op, rende erheen en toen zag hij ze. Zij kwamen van overal. Uit de Bleumerstraat, langs de Blije Hoek en langs het klooster van Sion. Zij stonden er met honderden om het spektakel te aanschouwen. De waard uit de Dobbele Adelaar was er met enkele vroege klanten, de boer uit St.Joris, Jan Ramekers, de zeeldraaier die zijn huisje op de wal verlaten had, Joris van het Merktschip dat aan de Blauwe Handt gemeerd was, Scholtis Mouwens met zijn twee gerechtsboden, burgemeester Matthijs van WSenthuysen, de witte pruik scheef op zijn hoofd, Hill, de wijsvrouw, Tonis de batmeester die zijn werk aan de oever verlaten had, ja zelfs enkele schutters van de aloude Sinte-Catharijnencompagnie met de snaphaan in aanslag. En daartussen Dominus Herrendorfer in kanunikkaal gewaad met de kwispel sprenkelend en roepend: “Vade Satanas. Zijt gij van God sprekt. Zijt gij van den duivel, vertrekt.” En ondertussen keek de hele mensenmassa met sprakeloze blikken naar de met Maaskeien geplaveide grond onder het welfsel der poort.

Voorzichtig naderde de jongen en toen zag hij het: een onooglijk, versleten wambuis. Maar hoe wonderlijk: het bewoog. En in zijn helder jongenshoofd begreep hij het: de bedelaar die daar vanmorgen vroeg te slapen lag. (Die bedelaar die zich voortdurend jeukte van het ongedierte) En midden in die plechtige stilte van huiver voor het huiveringwekkende zei hij met lachende jongensstem: “Kijk, het ding beweegt van de vlooien.”

The holy doublet of Maaseik

This is an ancient story as old as the town dreamily reflecting in the river Maas. Maybe a boatman carried it across the long waterway from somewhere in the South. Perhaps it was the wind whispering it through the tall poplars on the riverbank. Neither is true. It originated from the town itself, told by a storyteller, a talkative fellow with a heart of gold, like many people in that small town. When they think of the story the old folks smile somewhat embarrassed. The countryman chuckles when he thinks of these superstitious townspeople. But even he can’t explain the tale.

Maybe it was the sun that woke him on this early morning in June. Or it was the shouting of the boatman by the Bleumergate, mooring his barge. Or maybe the hard cobblestones on which he had slept, under the gate’s arch. Also it could be this terrible itching he had since yesterday. Still, he had slept well, using his rolled up doublet as a pillow. Yawning and scratching the beggar stood up. His empty stomach reminded him of the only meal he had yesterday. It was a ship’s biscuit tossed to him by the frank landlady of the tavern the Blue Dog. Not bad people at all, the people of Maaseik, he thought. Moreover ship’s biscuits were preferable to the buckwheat biscuits the other villages offered. But now it was time to go. Soon Jan Steenmetsers would start patrolling, ushering out all beggars and other unwanted folk.

Smuggler Reyner Geurts, a man blessed with a bossy wife, was porter of the Bleumergate. He was appointed by the magistrate of the city of Maaseik and took his job very seriously. Indeed the town’s safety depended on his key, which locked the city gate at night. He kept an eye on the bands of foot soldiers, their payments nearly emptying the city’s coffers. Likewise he meticulously checked the cargo of the many carts going in and out. He knew his people; only yesterday evening Willem van de Sangermeulen from Steffenwert tried to enter town with a seemingly empty cart. But the keen Reyner Geurts quickly discovered the two hidden barrels of beer. Reluctantly the smuggler paid the extra tax on foreign beers. Yes, Geurts was a man to be reckoned with. A man who was aware that the evil demon was always present!

Demon That is why he immediately knew, that morning in June as he stepped out of his porters cabin, that something was wrong. The thing lying there on the ground had to be a tool of the Devil himself. For a moment he was in terrible despair. For no man had ever seen that what he now witnessed: a piece of cloth, a rag, but a moving one. He waited no longer and ran away.

Geertruydt van de Porte saw her husband Geurts speeding away from the strange thing. She immediately understood the importance of the situation. At last people would realize her husband wasn’t the loser they took him for. Far better: her husband would save the city from evil. This was her chance to climb up the social ladder and become porter of the even bigger gate in town, the Bosgate. There, in the centre, important things happened. That’s where the big money was spent. The Bosgate was also the source of splendid gossip she could share with her friends. She took a deep breath. Then she too started running whilst shouting: ‘it’s haunted here; it’s haunted here’!

Exorcism Dominus Arnoldus Spineux smiled as he heard about the event. He was an great scholar and member of an important family in the city. Indeed, Satan’s crafty arts were many. The clergyman knew a little about exorcism. But he couldn’t imagine a piece of rag moving by itself. Motum sine Motore? It was more likely Mr. Reyner Geurts had spent a little too long in the tavern Dobbele Adelaar discussing city politics while drinking a fair amount of ale. Besides Spineux had no intention to engage in exorcism. He couldn’t even remember the right formula. It started with ‘Vade Satan…’. But alas, that’s how far his memory went.

The Honorable Lord Scholtis, officer of the Prince of Liege, smiled as he sipped his burgundy. He put his silver rummer on the table and admired its fragile embossed decoration. Silversmith Malders was indeed a craftsman. Life was good. However, Scholtis had financial sores. He had borrowed ducats in The Lombaert against high interest. His predecessors earned a lot of money sentencing witches and sorceresses. They were empowered to cash in half of the witches’ belongings. But those times were gone. That is why Scholtis was pleasantly surprised when the bailiff stormed into his room shouting: ‘Lord, people report a case of witchcraft ’.

Witch Room At the same moment clergyman the Reverend Johannes Herrendorfer was reading a volume called ‘Malleus Maleficarum’, meaning ‘The Witch Room’, a book he daily read. For the Evil One who also never missed a day needed continuous contesting. Herrendorfer was only nine when he witnessed Betty Van Eyck trying to grab a holy wafer. She didn’t succeed: her hand turned into a demonic claw and was suddenly glued to the blue tiles on the church floor. He could still smell her scorched flesh when she was burned as a witch. Only fire cleanses witchcraft, he pondered. But his meditations were sharply interrupted. Outside people were shouting ‘witchcraft; witchcraft’. Herrendorfer got to his feet and went to his duty.

Wammes The young lad was just fishing out his ninth bream from the river Maas when he was alarmed by the swelling sound of agitated people. There were hundreds of them, coming from every corner of the city. They stopped at the Bleumergate. Among them were Scholtis Mouwens with his two bailiffs, Mayor Matthijs Van Wenthuysen and the owner of tavern Dobbele Adelaar. There were even some marksmen of the old Saint-Catharine Company, flintlocks in hand. Reverend Johannes Herrendorfer had put on his priestly garments and was waving his aspergillum, sprinkling holy water on the ground. Meanwhile he was mumbling ‘Vade Satan…, are you from God, then speak; but are you from the devil, leave!’ Everybody looked in awe at the sinister moving thing under the arch of the Bleumergate.

Meanwhile the boy had approached the ‘cursed’ rag very carefully to examine it further. It appeared to be a dirty and shabby doublet called a ‘wammes’. He remembered that a beggar had been sleeping on that spot earlier that day. The poor man was squirming and writhing with an obviously terrible itch.

And then, in the eerie silence that had fallen round the Bleumergate, his boyish voice rang laughing: ‘look, the jacket moves because of the million fleas it houses.’